Op 1 november dit jaar discussieerden Klaas Dijkhoff (VVD) en Thierry Baudet (FVD) kortstondig met elkaar in de Tweede Kamer over het door Baudet genoemde “VVD-kartel in de zorgwereld”. Deze woordenwisseling hangt samen met het onlangs ingetreden lobbyverbod voor bewindspersonen.1 Baudet sprak over het feit dat voormalige politieke ambtsdragers vaak na het bekleden van een beleidsfunctie terechtkomen in een terrein waarover zij voorheen beleid hebben gevoerd. Dijkhoff deed de discussie af met de repliek waarin hij stelde dat wanneer iemand ergens goed in is, het vanzelfsprekend is dat hij of zij gemakkelijk op een andere plek in dezelfde sector terecht kan komen. Naar aanleiding van deze (naar mijn mening te korte) wisseling van woorden en naar aanleiding van de inwerkingtreding van het lobbyverbod, beantwoordt dit artikel in hoeverre het wenselijk is een concurrentiebeding voor politieke ambtsdragers te (kunnen) bedingen. In dit artikel worden de (on)mogelijkheden en eventuele bezwaren dan wel geboden die hiermee samenhangen besproken.
Tekst door: Martijn Devilee
Een werknemer ontleent zijn rechtspositie aan de arbeidsovereenkomst die is gesloten met zijn werkgever. Titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is hierdoor op hem van toepassing. Een ambtenaar wordt daarentegen met een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling door de Minister aangesteld. Voor een ambtenaar geldt de Ambtenarenwet en alle daaronder hangende regelingen. Deze bijzondere rechtspositie van ambtenaren betekent tevens dat de bepalingen omtrent een arbeidsovereenkomst2 in beginsel (nog3) niet gelden voor ambtenaren.4 Wel is het zo dat de rechtspositie van ambtenaren zich steeds meer naar de kant van de rechtspositie van werknemers is gaan bewegen, hetgeen resulteert in de in 2020 beoogd in te voeren Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (hierna: wnra). Een andere categorie die uitdrukkelijk wordt uitgezonderd van de ambtenaar is de categorie van politieke ambtsdragers. Het hangt af van de categorie politieke ambtsdrager welke wet- en regelgeving daarvoor geldt. Voor bewindspersonen als ministers en staatssecretarissen gelden dezelfde wet- en regelgeving.5 Eerste en Tweede Kamerleden hebben ieder ook weer hun eigen regelingen.6 Hoewel politieke ambtsdragers een categorie apart zijn, biedt een vergelijking met de bepalingen uit het arbeidsrecht inzicht in de beoordeling van de mogelijkheid tot het sluiten van een bepaling als een concurrentiebeding voor een politieke ambtsdrager, zoals die ook voor werknemers geldt.

![]()
In het arbeidsrecht is het sluiten van een concurrentiebeding wettelijk genormeerd in het Burgerlijk Wetboek.7 In de wet worden de eisen gesteld aan het overeenkomen van zo’n beding. Het beding moet schriftelijk ondertekend worden en deze moet worden aangegaan met een meerderjarige die een contract voor onbepaalde tijd krijgt. Met werknemers die een contract voor bepaalde tijd hebben, mag in beginsel geen concurrentiebeding worden bedongen. Een uitzondering daarop is wanneer de werkgever kan aantonen dat een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang noodzakelijk is. Het zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelang moet zowel ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst, als aan het einde daarvan aanwezig zijn. In de wetsgeschiedenis van de WWZ8 vindt men nauwelijks aanknopingspunten voor een verdere invulling van dit criterium. In de literatuur wordt in ieder geval aangenomen dat het een zware toets betreft. En zelfs als de noodzaak voldoende door de werkgever is gemotiveerd, moet nog worden beoordeeld of de werknemer in kwestie daardoor onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever in kwestie.9 Ook hier geldt een restrictieve toets. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er per geval een afweging en motivering moet worden gemaakt. Het gaat dus om een belangenafweging van het zwaarwegend bedrijfs-of dienstbelang van de werkgever enerzijds, en het belang van de werknemer om niet onbillijk te worden benadeeld met het vinden van een nieuwe baan. Welke aspecten dan van belang zijn, wordt door de rechtspraak vormgegeven.10 Meijer geeft in dit verband aan: “Zo zou een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang aanwezig kunnen zijn, indien er sprake is van specifieke bedrijfskennis die de werknemer tijdens zijn dienstverband zal opdoen, waarbij de werknemer een hooggeplaatste functie zal gaan uitoefenen binnen het bedrijf van werkgever en hierdoor over de belangrijkste bedrijfsgegevens beschikt. Ook kan gedacht worden aan een situatie waarin werknemer in een andere functie zal gaan beschikken over belangrijke strategische kennis of een situatie waarin de werknemer vitale, cruciale kennis, oftewel inside information, zal verkrijgen.”11 Het aantal zwaarwegende belangen die in de rechtspraak zijn aangenomen zijn schaars te noemen.

Is het denkbaar om voor politieke ambtsdragers, naar analogie van het arbeidsrecht, een concurrentiebeding in te voeren? Daarvoor zou -grof gezegd- het belang van de staat moeten worden afgewogen tegen het belang van de politieke ambtsdrager om elders aan de slag te gaan. Baudet kaartte hierbij het staatsbelang aan. Het probleem dat hij probeerde aan te kaarten wordt ook wel het “draaideurbeleid” van bewindspersonen genoemd. Eerder dit jaar is hiertoe door de Ministerraad ingestemd met het lobbyverbod voor gewezen bewindspersonen. Dit verbod houdt in dat een bewindspersoon na het voltooien van zijn ambtsperiode niet als bemiddelaar, lobbyist of tussenpersoon kan optreden in zakelijke contacten met een ministerie dat een beleidsterrein behartigt waarvoor de bewindspersoon voorheen verantwoordelijkheid heeft gedragen. Zo staat in de zogenaamde circulaire Lobbyverbod bewindspersonen: “De beleidsterreinen waar de voormalige bewindspersoon verantwoordelijk voor was, zijn bepalend voor de reikwijdte van het verbod. Het verbod beoogt verder te voorkomen dat aftredende of afgetreden bewindspersonen expertise, positie en netwerk uit de eerdere hoedanigheid als bewindspersoon op onwenselijke wijze benutten voor de belangen van een organisatie waar zij na het aftreden in dienst zijn getreden.12 De achterliggende gedachte hierbij is dat dient te worden voorkomen dat bewindspersonen na hun aftreden gaan werken bij een bedrijf waar ze eerder beleidsverantwoordelijk voor waren, waardoor de (schijn van) belangenverstrengeling ontstaat.
Er kunnen zich immers situaties voordoen waarin al tijdens de ambtsvervulling rekening wordt gehouden met de belangen van de toekomstige werkgever van de bewindspersoon.
Er wordt in dit verbod derhalve gesproken van een zogenaamde ‘afkoelingsperiode’. Het verbod geldt voor twee jaar met ingang van het aftreden. Er geldt overigens dus niet een concreet verbod voor de bewindspersoon om bij een instelling te gaan werken. Het verbod betreft derhalve niet de baan, maar de contacten. In die zin lijkt het lobbyverbod enigszins op een relatiebeding, waar in het arbeidsrecht haast dezelfde regels gelden als voor een concurrentiebeding. Er wordt echter in de rechtspraak aangenomen dat een relatiebeding voor de duur van 2 jaren na dienstverband mag worden overeengekomen, anders dan het concurrentiebeding, waarbij 1 jaar de vastgestelde rechterlijke termijn is.
De andere kant van de medaille is uiteraard het belang van de bewindspersoon. Dit belang moet gezien worden vanuit een empathische invalshoek. Door een contactverbod met zakelijke relaties voor de periode van 2 jaar wordt de persoon wel degelijk in zijn vrijheid om een nieuwe baan te vinden beperkt. We weten allemaal dat het zijn van bewindspersoon een van de meest stressvolle en risicovolle banen is, waarbij de bezoldiging relatief gering is in vergelijking tot de salarissen in het bedrijfsleven. Naar analogie van de regels met betrekking tot het relatiebeding uit het arbeidsrecht lijkt echter de termijn van 2 jaren niet buiten proportie. Van een onbillijke benadeling van de bewindspersoon zal derhalve niet echt kunnen worden gesproken. Dit zou mijns inziens anders zijn wanneer het een verbod tot solliciteren zou betreffen, waarbij de vrijheid tot aanneming van een nieuwe baan direct zou worden beperkt.
Het lobbyverbod lijkt mij een goede regeling uit het oogpunt van het staatsbelang. Het beoogt de staat te behoeden van situaties waarbij sprake is van belangenverstrengeling. Voor topfuncties is integriteit een essentiële voorwaarde. Situaties die een schijn van belangenverstrengeling met zich voortbrengen, hebben grote politieke sensitiviteit en zouden kunnen leiden tot (groter) wantrouwen van de burger jegens de politiek. Anderzijds moet men ook niet verder willen gaan dan dit. In de totstandkoming van het verbod is tevens aan de orde gekomen of er vergelijkbare regels zouden moeten worden overwogen voor Kamerleden. Daarbij werd het volgende opzetje gegeven: “Hun positie als lid van het parlement biedt hen mogelijk een voorsprong in contacten met ministeries.”13 Verder heeft de indiener van het invoeren van het lobbyverbod, minister Plasterk, dit open gelaten zodat de Kamer daar zelf over kan oordelen. Het lijkt mij niet wenselijk dat voor de Kamer dit lobbyverbod tevens onverkort gaat werken. Zij voeren immers geen beleid uit, maar controleren de regering. Het criterium van belangenverstrengeling ligt voor hen te ver weg. Hieraan kan worden toegevoegd dat er eigenlijk eerder gepleit zou moeten worden voor een aanmoediging van het bekleden van een functie na zijn ambtstermijn dan het verder beperken van hun rechten. ![]()
![]()

Google+